In 1990, kort na de val van het Ijzeren Gordijn, verhuisde ik naar Budapest. Het was een bijzondere periode, waarin ik de laatste Russische militairen heb zien vertrekken. Het land stond op z’n kop en moest zichzelf opnieuw uitvinden. Ik heb de stad nog net gezien in de ‘oude staat’. Kinderen die met een viool op hun schouder in de metro stonden. Karige supermarkten. Boekenwinkels op elke hoek. Skiën zonder liften en in trainingspak. Gratis roeien op de Donau. Armoede en cultuur gingen hand in hand. Natuurlijk, de Hongaren waren arm, er werd gemopperd en de auto’s waren klein. Maar er heerste verbondenheid en solidariteit. En beschaving. Het communisme was uiteindelijk niet houdbaar. Maar toen ik een tijdje geleden weer eens terug was schrok ik van de verandering die het kapitalisme in de stad teweeg heeft gebracht, en vooral met de mensen. De gemoedelijkheid is er verdwenen, de maatschappij is er rauw geworden. De verschillen tussen arm en rijk zijn nu excessief. Zichtbaar wordt dat niet elke verandering ook een verbetering is. Soms begrijp ik zelfs de oud-communisten, die weer terug zouden willen naar de tijd voor de Wende. 03|02|2015